25069 |
schortvol |
schootvol:
sjoeëtvol (Q112c Kunrade)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18133 |
schram |
krats:
krats (Q112c Kunrade)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q112c Kunrade)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
trede:
trèè (Q112c Kunrade)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24374 |
schub |
schub:
WLD
sjubbe (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjūūme (Q112c Kunrade)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19063 |
schuw |
schuw:
WLD
sjoe (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23400 |
sint-jozefbeeld |
jozefbeeld:
t joëzefbild (Q112c Kunrade)
|
Een beeld van St. Jozef. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17744 |
slaap |
slaap:
sjlaop (Q112c Kunrade)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q112c Kunrade)
|
Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|