24378 |
slang |
slang:
WLD
sjlang (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
sjmaal (Q112c Kunrade)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q112c Kunrade)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17542 |
slecht groeien |
daar zit geen was in:
dao zit ginne was i (Q112c Kunrade)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
nut (weer):
⁄t is nut (Q112c Kunrade),
schrouw (weer):
sjrōw (Q112c Kunrade)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17899 |
slepen |
sjorren:
sjoere (Q112c Kunrade)
|
Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q112c Kunrade)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
sjlinke (Q112c Kunrade)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlip (Q112c Kunrade)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloefe (Q112c Kunrade)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|