id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20352 | schoonmoeder | schoonmoeder: schoemoeder (Kuringen), vulgair schoemojer (Kuringen) | schoonmoeder [ZND 06 (1924)] III-2-2 |
20351 | schoonouders | schoonouders: schoenaars (Kuringen) | De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)] III-2-2 |
20150 | schoonvader | schoonvader: schoevader (Kuringen), vulgair schoevaajer (Kuringen) | schoonvader [ZND 06 (1924)] III-2-2 |
20353 | schoonzoon | schoonzoon: schoenzoon (Kuringen) | schoonzoon [ZND 06 (1924)] III-2-2 |
17648 | schoot | schoot: Vereenvoudigd fonetisch schrift. Een streepje boven een klank of tweeklank geeft de Limburgse sleeptoon aan. sxoewət (Kuringen) | Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)] III-1-1 |
17962 | schop | stamp: stamp (Kuringen) | Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)] III-1-2 |
33422 | schop, afdak voor landbouwgereedschappen | afdak: āfdāk (Kuringen), schop: sxop (Kuringen), sxǫp (Kuringen), schuil: sxǫu̯l (Kuringen), sxǭǝl (Kuringen) | Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6 |
17961 | schoppen | schoppen: schopə (Kuringen) | schoppen [ZND 06 (1924)] III-1-2 |
18016 | schor | hees: hi:s (Kuringen) | Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)] III-1-2 |
31694 | schors | schors: sxǫts (Kuringen) | De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12 |