19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
er uw broek aan vegen:
je moet er yef broek aan vegen (K314p Kwaadmechelen),
niet aantrekken:
ge m’t f da nie ountre-en (K314p Kwaadmechelen)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsen (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
tutsen:
tutsen (K314p Kwaadmechelen)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
gestapeleerd:
gəstoͅpəlejərt (K314p Kwaadmechelen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bø`ṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
baveͅdə`ə (K314p Kwaadmechelen),
duəpkliə`ə (K314p Kwaadmechelen),
duəpmøtskə (K314p Kwaadmechelen),
noͅvəlbanə`ə (K314p Kwaadmechelen),
pisvot (K314p Kwaadmechelen),
rāfmøts (K314p Kwaadmechelen),
tøp(nøz)dukskə (K314p Kwaadmechelen),
vuəl(ə) (K314p Kwaadmechelen),
žabərlap (K314p Kwaadmechelen),
žabərleͅpkə (K314p Kwaadmechelen),
i.e. doopmanteltje (RK).
duəpman`əl`jə (K314p Kwaadmechelen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
feestdag:
festdag (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vuəl (K314p Kwaadmechelen)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
1. overjas cfr 6a 2. grote zak uit blauw linnen gedragen door mijnwerkers en seizoenarbeiders in Wallonie
kərzak (K314p Kwaadmechelen)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
Onderhemdje dat men op het blote lijf draagt.
leͅfkə (K314p Kwaadmechelen)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
bijl:
bijl (K314p Kwaadmechelen)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|