e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken er uw broek aan vegen: je moet er yef broek aan vegen (Kwaadmechelen), niet aantrekken: ge m’t f da nie ountre-en (Kwaadmechelen) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten botsen: botsen (Kwaadmechelen, ... ), tutsen: tutsen (Kwaadmechelen) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen gestapeleerd: gəstoͅpəlejərt (Kwaadmechelen) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bø`ṇ (Kwaadmechelen) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: baveͅdə`ə (Kwaadmechelen), duəpkliə`ə (Kwaadmechelen), duəpmøtskə (Kwaadmechelen), noͅvəlbanə`ə (Kwaadmechelen), pisvot (Kwaadmechelen), rāfmøts (Kwaadmechelen), tøp(nøz)dukskə (Kwaadmechelen), vuəl(ə) (Kwaadmechelen), žabərlap (Kwaadmechelen), žabərleͅpkə (Kwaadmechelen), i.e. doopmanteltje (RK).  duəpman`əl`jə (Kwaadmechelen) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> feestdag: festdag (Kwaadmechelen, ... ) Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)] III-3-2
[falie] voile (fr.): vuəl (Kwaadmechelen) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazak] kazak: 1. overjas cfr 6a 2. grote zak uit blauw linnen gedragen door mijnwerkers en seizoenarbeiders in Wallonie  kərzak (Kwaadmechelen) kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: Onderhemdje dat men op het blote lijf draagt.  leͅfkə (Kwaadmechelen) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aaks bijl: bijl (Kwaadmechelen) Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.] II-12