23294 |
hoop |
hoop:
dōͅs geͅn hōp nəmī (K314p Kwaadmechelen)
|
Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
opper:
ǫpǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̄rǝs (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
o klank tussen oe en o; doorgaans Frings, soms eigen spelling
hop (K314p Kwaadmechelen)
|
hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32926 |
hopen spreiden |
breken:
[breken] (K314p Kwaadmechelen)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
17733 |
horen |
horen:
hyjərṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
horen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
25136 |
horizon |
einder:
ɛndər (K314p Kwaadmechelen)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
sluitbalk:
slø̜̄t˱balǝk (K314p Kwaadmechelen)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
17812 |
houden |
houden:
hāvən (K314p Kwaadmechelen)
|
houden [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
gaarne zien:
iemand gijre zïen (K314p Kwaadmechelen)
|
Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|