e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slang slang: IPA  slaŋ (Kwaadmechelen) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] III-4-2
slappe koffie durbus: Syst. IPA  dø̞rbø̞s (Kwaadmechelen), zwadder: Syst. IPA  zwádər (Kwaadmechelen) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed deukhoed: deuk(hoed) (Kwaadmechelen) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht dragend ijs voos ijs: vuəs ēͅs (Kwaadmechelen) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht gesneden hengst piet: pit (Kwaadmechelen), pīt (Kwaadmechelen) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht van bouw hol: hūl (Kwaadmechelen) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer gemeen weer: gəmàn (Kwaadmechelen), ruw (weer): rɛəf (Kwaadmechelen) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtvalk grote klamper: doorgaans Frings, soms eigen spelling  gruəʔə klamʔər (Kwaadmechelen) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee ijsstoel: eistoeəl (Kwaadmechelen), slede: slet (Kwaadmechelen), slee: een slee (Kwaadmechelen) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2
sleedoorn sleedoorn: IPA, omgesp.  sliʔədar (Kwaadmechelen), sliʔədarəs (Kwaadmechelen) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3