19542 |
tondeldoos |
fompot:
voͅmpoͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17620 |
tong |
tong:
aangeloaje toeng (K314p Kwaadmechelen),
tuŋ (K314p Kwaadmechelen),
z`n toen is angelouien (K314p Kwaadmechelen),
zen toeng is aangəlûəən (K314p Kwaadmechelen)
|
tong [N 10b (1961)] || Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
staart:
stɛt (K314p Kwaadmechelen)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
24256 |
torenvalk |
klamper:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
klamʔər (K314p Kwaadmechelen)
|
valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
ən toͅrtəldø͂ͅf (K314p Kwaadmechelen),
tortelduifje:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
teʔəldøfkə (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
Een tortelduif. [ZND A1 (1940sq)] || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)]
III-3-2, III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
koordspringen:
/
koordspringen (K314p Kwaadmechelen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
prutogen:
prutoewegen (K314p Kwaadmechelen)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
lat:
lat (K314p Kwaadmechelen)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
kuipje:
kø̜pkǝ (K314p Kwaadmechelen),
zonkbakje:
zōŋk˱bakskǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|