e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tondeldoos fompot: voͅmpoͅt (Kwaadmechelen) tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)] III-2-1
tong tong: aangeloaje toeng (Kwaadmechelen), tuŋ (Kwaadmechelen), z`n toen is angelouien (Kwaadmechelen), zen toeng is aangəlûəən (Kwaadmechelen) tong [N 10b (1961)] || Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)] III-1-1
toot staart: stɛt (Kwaadmechelen) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
torenvalk klamper: doorgaans Frings, soms eigen spelling  klamʔər (Kwaadmechelen) valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)] III-4-1
tortelduif tortelduif: ən toͅrtəldø͂ͅf (Kwaadmechelen), tortelduifje: doorgaans Frings, soms eigen spelling  teʔəldøfkə (Kwaadmechelen, ... ) Een tortelduif. [ZND A1 (1940sq)] || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] III-3-2, III-4-1
touwtjespringen koordspringen: /  koordspringen (Kwaadmechelen) / [SND (2006)] III-3-2
tranende ogen prutogen: prutoewegen (Kwaadmechelen) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trappelende bewegingen maken dabben: dabǝ (Kwaadmechelen) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
traproede lat: lat (Kwaadmechelen) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter op de gierton kuipje: kø̜pkǝ (Kwaadmechelen), zonkbakje: zōŋk˱bakskǝ (Kwaadmechelen) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1