id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22393 | troef | troef: nən trūf (Kwaadmechelen) | Een troef. [ZND A2 (1940sq)] III-3-2 |
34300 | troep biggen in het algemeen | kot: kot (Kwaadmechelen), nest: nɛst (Kwaadmechelen) | In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.] I-12 |
34464 | troep kippen | bende: bęn (Kwaadmechelen) | Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.] I-12 |
22861 | trommeltje | trommeltje: trumḷʔjən (Kwaadmechelen) | trommeltje [RND] III-3-2 |
33595 | tros vruchten | tros: tros (Kwaadmechelen), IPA, omgesp. troͅs* (Kwaadmechelen), trossel: trossel (Kwaadmechelen) | Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros [ZND 32 (1939)] I-7 |
33959 | trossen | pluizen: pløsǝn (Kwaadmechelen) | Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10 |
19317 | trots | groots: grəts (Kwaadmechelen) | groots [ZND 24 (1937)] III-1-4 |
18690 | trouwpak | trouwkostuum: treͅjəfkəstøm (Kwaadmechelen) | trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18169 | trui | pullover: pəlovər (Kwaadmechelen), trui: trø (Kwaadmechelen), vareuse (fr.): vərøs (Kwaadmechelen) | damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3 |
34289 | tuieren | tuieren: tøi̯ǝrn (Kwaadmechelen), tø̜̄rǝn (Kwaadmechelen) | Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11 |