33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversteek:
ōvǝrstēk (K314p Kwaadmechelen),
polder:
pø̞ ̞ldǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooikot:
[hooi]kot (K314p Kwaadmechelen),
schelf(t)kot:
sxɛlǝftkǫt (K314p Kwaadmechelen)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerinetje (<fr.):
peͅlərenə`ə (K314p Kwaadmechelen)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleedsel:
zomerkletsel (K314p Kwaadmechelen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagsdingen:
sondagsdinge (K314p Kwaadmechelen),
goede kleren:
goei kleren (K314p Kwaadmechelen)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
duivelsterke schommelaar:
duvelsterəʔə schŏĕməleər (K314p Kwaadmechelen),
düvəlsteͅrəʔəsXuməleͅjər (K314p Kwaadmechelen)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
spaden:
spǫu̯ǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zool (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
beslag:
bǝslax (K314p Kwaadmechelen)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
34620 |
zoom in de huif |
opschuiver:
ǫpsxø̜vǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|