e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zolder boven de dorsvloer oversteek: ōvǝrstēk (Kwaadmechelen), polder: pø̞ ̞ldǝr (Kwaadmechelen) De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32] I-6
zoldergat, opening in de koestalzolder hooikot: [hooi]kot (Kwaadmechelen), schelf(t)kot: sxɛlǝftkǫt (Kwaadmechelen) In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6
zomerkapmanteltje pelerinetje (<fr.): peͅlərenə`ə (Kwaadmechelen) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomerkleedsel: zomerkletsel (Kwaadmechelen) zomerkleren [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse kleren `s zondagsdingen: sondagsdinge (Kwaadmechelen), goede kleren: goei kleren (Kwaadmechelen) zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort duivelsterke schommelaar: duvelsterəʔə schŏĕməleər (Kwaadmechelen), düvəlsteͅrəʔəsXuməleͅjər (Kwaadmechelen) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zonder voor spitten spaden: spǫu̯ǝn (Kwaadmechelen) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1
zool van een schoen zool: zool (Kwaadmechelen, ... ) zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zoolbeslag beslag: bǝslax (Kwaadmechelen) Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.] II-12
zoom in de huif opschuiver: ǫpsxø̜vǝr (Kwaadmechelen) Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75] I-13