18365 |
zwarte gebreide dameskous |
zwarte gestrikte kous:
zweͅʔəgəstruʔəkøͅsə (K314p Kwaadmechelen),
zwèʔe gestroeʔə kèùse (K314p Kwaadmechelen)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18644 |
zwarte gevederde muts met kinbanden |
kornet (<fr.):
kərneͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, zwarte gevederde ~ met kinbanden, meestal door oudere vrouwen gedragen {afb} [kernet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krōͅi̯ (K314p Kwaadmechelen),
doorgaans Frings, soms eigen spelling
krē, kroͅt (K314p Kwaadmechelen),
geen fon.doc.
kraai (K314p Kwaadmechelen)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwartkopberenmusje:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
zweͅtkoͅpbērəmøskə (K314p Kwaadmechelen)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18643 |
zwarte meisjesmuts met ingewerkte bloemen |
zwarte kornet (<fr.):
zweͅ`ə kərneͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
meisjesmuts, zwarte ~ met ingewerkte bloemen aan de voorkant en linten op de rug [kornetmuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18621 |
zwarte muts? |
`s zondagse kornet (<fr.):
sondaxsə kərneͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxtsxǭi̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
steennachtegaal:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
stiənaxtəgoͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28598 |
zwavelkaart |
solfer:
sǫlǝfǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
solverstekske (K314p Kwaadmechelen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|