24922 |
aarde, grond |
aarde:
ɛ̄ər (K314p Kwaadmechelen),
giet:
gɛt (K314p Kwaadmechelen)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)] || donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ērǝ(n) pǫt (K314p Kwaadmechelen),
ęjǝrǝ pǫt (K314p Kwaadmechelen),
stenen pot:
stiǝnǝn pǫt (K314p Kwaadmechelen),
stī̄nǝ pǫt (K314p Kwaadmechelen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
ēͅərweͅrk (K314p Kwaadmechelen)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17653 |
aars |
gat:
gat (K314p Kwaadmechelen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
19009 |
abuis |
mis:
da`s mis (K314p Kwaadmechelen),
verkeerd:
d`as verkiëd (K314p Kwaadmechelen)
|
Dat is mis. [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
k haa gen achterdoecht (K314p Kwaadmechelen),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
achterdoecht (K314p Kwaadmechelen)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
gritselen:
gretsǝlǝ(n) (K314p Kwaadmechelen)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhǭm (K314p Kwaadmechelen),
achterlap:
axtǝrlap (K314p Kwaadmechelen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhānt (K314p Kwaadmechelen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (K314p Kwaadmechelen)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|