32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (K314p Kwaadmechelen)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
duivən h(tm)əvən ... (K314p Kwaadmechelen),
dø͂ͅf (K314p Kwaadmechelen),
Pl. [deuve]
dø͂ͅf (K314p Kwaadmechelen)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)] || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] || Een duif. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-2
|
22787 |
duiken |
duikelen:
moeilijk leesbaar
duingkelen (K314p Kwaadmechelen),
duiken:
douëken (K314p Kwaadmechelen),
plongeren (<fr.):
plongeeren (K314p Kwaadmechelen)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
d"m (K314p Kwaadmechelen),
duim (K314p Kwaadmechelen),
dø͂ͅm (K314p Kwaadmechelen)
|
duim [N 10 (1961)] || een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
hoes:
hoos (K314p Kwaadmechelen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24921 |
duin |
zandberg:
zāntbeͅrəx (K314p Kwaadmechelen),
zandbult:
zāntbølt (K314p Kwaadmechelen)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23225 |
duivel |
duivel:
dy(3)̄vəl (K314p Kwaadmechelen)
|
Een duivel. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
duivekot (K314p Kwaadmechelen),
dø̜̄vǝkǫt (K314p Kwaadmechelen),
dø͂ͅvəkòt (K314p Kwaadmechelen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22249 |
duivenhok add. |
kot:
ə kòt (K314p Kwaadmechelen)
|
Een kevie (voor duiven). [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
kijker:
kēʔər (K314p Kwaadmechelen),
kē.ʔǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|