e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grindelstang trekstang: trękstáŋ (Kwaadmechelen) Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a] I-1
grindweg steengruisweg: stengruisweg (Kwaadmechelen) Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)] III-3-1
grindx steengruis: stengruis (Kwaadmechelen) grind [ZND 01 (1922)] III-4-4
groei, wasdom groei: IPA, omgesp.  grøj (Kwaadmechelen) Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] III-4-3
groeien accorderen: accorderen (Kwaadmechelen), gaan: gaan (Kwaadmechelen), groeien: grøi̯ǝn (Kwaadmechelen), profiteren: geprofiteerd (Kwaadmechelen, ... ), wassen: wasǝn (Kwaadmechelen) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] I-4, III-1-1
groeien, wassen groeien: IPA, omgesp.  grøjə (Kwaadmechelen) Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)] III-4-3
groeizaam weer gewassig (weer): gəwàsəx (Kwaadmechelen), mals (weer): màls (Kwaadmechelen), vers (weer): veͅs (Kwaadmechelen) groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] III-4-4
groene berkentak berkenwis: IPA, omgesp.  bɛrəʔəwis (Kwaadmechelen) Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)] III-4-3
groene specht specht: doorgaans Frings, soms eigen spelling  speͅxt (Kwaadmechelen) specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)] III-4-1
groenling groenvink: doorgaans Frings, soms eigen spelling  grynveŋk (Kwaadmechelen) groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1