32679 |
grindelstang |
trekstang:
trękstáŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
21220 |
grindweg |
steengruisweg:
stengruisweg (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
steengruis:
stengruis (K314p Kwaadmechelen)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
IPA, omgesp.
grøj (K314p Kwaadmechelen)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
accorderen:
accorderen (K314p Kwaadmechelen),
gaan:
gaan (K314p Kwaadmechelen),
groeien:
grøi̯ǝn (K314p Kwaadmechelen),
profiteren:
geprofiteerd (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
wassen:
wasǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
IPA, omgesp.
grøjə (K314p Kwaadmechelen)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
gewassig (weer):
gəwàsəx (K314p Kwaadmechelen),
mals (weer):
màls (K314p Kwaadmechelen),
vers (weer):
veͅs (K314p Kwaadmechelen)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24594 |
groene berkentak |
berkenwis:
IPA, omgesp.
bɛrəʔəwis (K314p Kwaadmechelen)
|
Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24163 |
groene specht |
specht:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
speͅxt (K314p Kwaadmechelen)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
grynveŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|