19684 |
deur |
deur:
dø̜̄r (L379p Laak)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
deef (L379p Laak)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
deenst (L379p Laak)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L379p Laak)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
dij:
die-e (L379p Laak),
dij (L379p Laak)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ich koem deensdig (L379p Laak)
|
Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbǫu̯m (L379p Laak)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (L379p Laak)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L379p Laak)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
douk (L379p Laak)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|