23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (L379p Laak)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L379p Laak)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
muilen:
Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.
moele (L379p Laak),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L379p Laak)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappei (L379p Laak)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
24536 |
klit |
klit:
klet (L379p Laak)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kits (L379p Laak)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L379p Laak),
kluit:
klȳt (L379p Laak),
klø̜t (L379p Laak)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
25876 |
kluiten |
kluiten:
klȳtǝ (L379p Laak)
|
Ballen, variërend in grootte van vuistdik tot circa 15 cm hoogte in doorsnede, gemaakt van kolengruis, fijne kooldeeltjes en natte leem. Na gedroogd te zijn leveren deze "kluiten" de ideale brandstof voor het stroopstoken, omdat zij een regelmatig gloeivuur geven. Uit de opgaven blijkt dat de stroopstokers verder als brandstof voornamelijk kolen stookten. Enkelen van hen gebruikten hout of "Schlamm", gedroogd kolenslik. De stroopstoker uit Q 78, die blijkbaar een modernere installatie bezit, stookt met "mazout", d.w.z. stookolie. [N 57A, 2b; monogr.]
II-2
|
18792 |
kluwen |
bol:
bol (L379p Laak),
kluwen:
kluwe (L379p Laak)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
eene nuje knecht (L379p Laak)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|