21095 |
rog |
rog:
vis
rog (L288b Laar)
|
rog
III-2-3
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broeët (L288b Laar),
pompernikkel:
Druuëge pómpernikkel
pómpernikkel (L288b Laar),
zwart brood:
zwert broeëd (L288b Laar),
zwartbrood:
zwertbroeët (L288b Laar)
|
grof roggebrood || roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
19493 |
roken |
roken:
¯n zwaor piêp roûke: ¯n zware pijp roken Vreuger mochte ve neet roûke vuurdet ve geloeëtj haaj (loeëte: dienstplicht)
roûke (L288b Laar)
|
roken, walmen
III-2-3
|
19921 |
rolluik |
jaloezie:
žalǝzi (L288b Laar)
|
Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.]
II-9
|
26272 |
rondsel |
klein rondsel:
klęjn rontsǝl (L288b Laar)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
stootkop:
stoeëtkop (L288b Laar)
|
roofvogel
III-4-1
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
geruiktj vleîs (L288b Laar),
rookvlees:
ruikvleîs (L288b Laar)
|
rookvlees
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
roum (L288b Laar),
rǫu̯m (L288b Laar),
De roum vanne mêllek
roum (L288b Laar)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)]
I-11, III-2-3
|