24748 |
vingerhoedskruid |
koemuilen:
kowmoêle (L288b Laar),
vingertuiten:
vîngertoête (L288b Laar)
|
vingerhoedskruid
III-4-3
|
24265 |
vink |
bokvink:
bókvînk (L288b Laar),
vink:
vînk (L288b Laar)
|
vink
III-4-1
|
19745 |
viooltje |
viool:
fiejoeël (L288b Laar)
|
I-7
|
32564 |
vismand |
buiker:
bȳkǝr (L288b Laar)
|
Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.]
II-12
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Een specifiek Limburgse lekkernij, waarvan vroeger, vooral met de kermis, enorme hoeveelheden werden verorberd. Bekend zelfs in heel Nederland zijn de "Wieërter vlaetjes"Verklw. vaejke of vlaetje Vlaaisoorten: proêmevlaaj, körsevlaaj, kroonselevlaaj, potsókkervlaaj, kruuëmelkesvlaaj, riêstevlaaj, oeëftevlaaj, moorevlaaj Astejje ¯n gooj vlaaj hetj dan mót ze zeen, dun van laer en dik van smaer: een goede vlaai heeft een dunne bodem van deeg waarop in ruime mate beleg is aangebracht
vlaaj (L288b Laar),
¯t beeste int lântj es booter oppe vlaajkantj: vroeger zei men dat er niets lekkerder was dan boter op de korst van de vlaai
vlaaj (L288b Laar)
|
vlaai
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Vlaaj met appelespies Een goede vlaai was een Weerter vlaai; deze kenmerkte zich door een tegenstelling tussen bodem en beleg (hard-zacht of zacht-hard) of een tegenstelling in de "spies"zure morellen- of abrikozenpulp met een mengsel van boter en suiker erop: "kreumelevlaaj
spies (L288b Laar)
|
vlaaibeleg
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mê’rrekof (L288b Laar)
|
vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vlag:
vlak (L288b Laar)
|
vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1
|