19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L288b Laar)
|
branden
III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
netel:
neêtel (L288b Laar)
|
netel
III-4-3
|
24306 |
brasem |
brasem:
vis
brieësem (L288b Laar)
|
brasem
III-4-2
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳǝ (P167p Laar)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brøu̯kǭdex (P167p Laar)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
bòks (L288b Laar),
gij louptj auch altied meit un aafgezakdje books (L288b Laar),
hij heel z⁄n books op meit unne leire reem (L288b Laar)
|
Broek. (Moeder zei tegen kleine Kees:) Jij loopt ook altijd met een afgezakte broek! [DC 39 (1965)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
broek:
broôk (L288b Laar),
moer:
(meervoud: moore).
moor (L288b Laar),
moeras:
ps. boven de a staat nog een ? en een `; deze combinatieletter is niet te maken.
moeras (L288b Laar),
moest:
moeëst (L288b Laar),
tus:
tus (L288b Laar),
(zo wordt het ook genoemd).
tis (L288b Laar),
zomp:
zômp (L288b Laar)
|
moeras [DC 02 (1932)] || moerasland, drassig land || moerassig land || moerassige grond, verende grond in een stuk weiland
III-4-4
|
18309 |
broeksriem |
riem:
hij heel z⁄n books op meit unne leire reem (L288b Laar)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L288b Laar),
met een accent ó op de o
brōr (L288b Laar)
|
broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|