20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hê áártj noa zie vaader (L288b Laar)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
jagen:
jɛ̄gǝ (P167p Laar)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
ȳǝ (P167p Laar)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
paardsijzer:
pɛats˱ē̜zǝr (P167p Laar)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kapmɛs (P167p Laar),
renet:
rǝnɛt (L288b Laar
[(kromgebogen mes voor het verwijderen van overtollige hoorn alvorens een paard een nieuw hoefijzer onder te leggen)]
)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
smis(se)nagels:
smesnāgǝls (P167p Laar)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smęt (P167p Laar)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
26190 |
hoektouw |
vesteind:
vęstęjnt (L288b Laar)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
24324 |
hommel |
hommeltje:
mv.
hummeltjer (L288b Laar),
horzel:
hōstəl (L288b Laar)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
duuk:
duuk (L288b Laar, ...
L288b Laar),
hond:
hoónt (L288b Laar, ...
L288b Laar)
|
hond
III-2-1
|