19500 |
loper |
loper:
loper (L288b Laar)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lariks:
lârks (L288b Laar)
|
larix
III-4-3
|
25217 |
luchtx |
lucht:
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld! ps. boven de ø staat nog een `; deze combinatieletter is niet te maken.
lŏcht (L288b Laar)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luj (L288b Laar)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
26319 |
luias |
luias:
lø̜jas (L288b Laar)
|
De as waarop de luireep of luiketting gewonden wordt. Zie ook afb. 65. De as is in functie vergelijkbaar met de rol van het luiwerk in watermolens. Zie ook het lemma ɛrolɛ.' [N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bäöke (L288b Laar),
brullen:
brulle (L288b Laar),
toeten:
toête (L288b Laar),
zumpen:
zûmpe (L288b Laar)
|
hard huilen || hevig huilen || luid huilen
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L288b Laar)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
26323 |
luigat, zoldergat |
luikgat:
lūk˲gāt (L288b Laar
[(id)]
)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
19029 |
luilak |
bedpongel:
betpôngel (L288b Laar),
lapzwans:
lapzwâns (L288b Laar)
|
grote luierik, nietsnut || luilak
III-1-4
|