19940 |
moer |
moer:
moôr (L288b Laar),
moerkonijn:
mōrknīn (L288b Laar)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
24910 |
moerassig |
zompig:
zômpig (L288b Laar)
|
moerassig
III-4-4
|
19078 |
moeten |
moeten:
mótte (L288b Laar)
|
moeten
III-1-4
|
19107 |
mogelijk |
mogelijk:
muuëgelik (L288b Laar)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
mooge (L288b Laar)
|
mogen
III-1-4
|
18873 |
mokken |
bronken:
brônke (L288b Laar),
lippen:
luppe (L288b Laar),
sipperlippen:
supperluppe (L288b Laar)
|
begin van huilen, pruilen || mokken, pruilen || pruilen, de lip laten hangen
III-1-4
|
25957 |
molen |
molen:
møjlǝ (P167p Laar),
mø̄lǝ (L288b Laar)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
muller/mulder:
mø̜ldǝr (L288b Laar, ...
P167p Laar)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
26003 |
molenkast |
kast:
kast (L288b Laar)
|
De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a]
II-3
|