e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanaken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgatentang tang: taŋ (Lanaken) Tang waarmee men in één keer een knoopsgat kan uitknippen. Tussen de beide grepen van de tang bevindt zich een veer. Het onderste plaatje is aan de binnenzijde voorzien van een verhoging van hard metaal en het bovenste plaatje van een kokertje dat dient tot insnijding van het knoopsgatenrondje (Gerritse, pag. 25). Papenhuyzen (III) zegt niets over de knoopsgatentang, maar toont een tekening van een verstelbare knoopsgatentang (pag. 11). Ook de informant van Q 83 spreekt over een verstelbare knoopsgatentang, waarvan het verstelbare gedeelte het ø̄blokø̄ genoemd wordt. De informant van Q 121c geeft een platte knoopsgatentang zonder rondjes aan. De informanten van L 265 en Q 198 hadden geen tang of kenden deze niet. Zie afb. 22. [N 59, 30b; N 59, 16d; N 59, 29a] II-7
knoopsgatenzijde knoopslokerzij(de): knōpslōkǝrzęj (Lanaken) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knop waaruit twijg groeit bot: (bloemknop)  bòt (Lanaken), oog: (bladknop)  oou̯ch (Lanaken), slapend oog: slaopənt oou̯ch (Lanaken) Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende soorten ogen (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog) (Nb. vragen 94 en 95 ontbreken!) [N 72 (1975)] III-4-3
knopengaren kaartjesgaren: kø̜̄rtjǝsgǭrǝ (Lanaken) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knorren knorren: knorǝ (Lanaken) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: ənə brombēͅr (Lanaken), brompot: ənə brōmpot (Lanaken), foeteraar: wat ənə futərēͅr (Lanaken), grommelaar: groemmeler (Lanaken), gromelēr (Lanaken), ənə grōməlēͅr (Lanaken), grozer: wat enne grouzer (Lanaken), kneuter: kneuter (Lanaken), knorpot: knorpot (Lanaken), mopperaar: wat ənə moppərēͅr (Lanaken, ... ), mopperklaas: mopərklōͅs (Lanaken), wat ənə mopperklōͅs (Lanaken), wat ənə moppərklōͅs (Lanaken) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots knuppel: knōͅppəl (Lanaken), knuppel (Lanaken), knøpəl (Lanaken), knəppəl (Lanaken), knɛppel (Lanaken), knupper: knöppər (Lanaken), knø͂ͅppər (Lanaken) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2
koe koe: (Lanaken), kø̄ (Lanaken), (Lanaken), kǫu̯ (Lanaken), vaars: vērs (Lanaken), vē̜rs (Lanaken) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaars: vērs (Lanaken), vē̜rs (Lanaken) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koedrempel, kribbeboom kribhout: krøphǫu̯.t (Lanaken) Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.] I-6