18795 |
minderen |
engen:
ingen (Q088p Lanaken)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
mendərjòrrəg (Q088p Lanaken),
minderjaorig (Q088p Lanaken),
mindərjorig (Q088p Lanaken)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
koorezel:
koerezel (Q088p Lanaken),
misdienaar:
ənə mesdēnər (Q088p Lanaken),
misdiender:
mesdeender (Q088p Lanaken),
məsdeender (Q088p Lanaken)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
28927 |
mislukt |
mislukt:
mesløk (Q088p Lanaken)
|
Mislukt of versneden, gezegd van een werkstuk van de kleermaker. [N 59, 193]
II-7
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismaok (Q088p Lanaken),
məsmoͅk (Q088p Lanaken),
misvormd:
misvø͂ͅrmt (Q088p Lanaken)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke mist:
ein dikke mist (Q088p Lanaken),
ənən dikkə mis (Q088p Lanaken),
domp:
doomp (Q088p Lanaken),
mist:
mist (Q088p Lanaken)
|
mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
modder (Q088p Lanaken),
sladder:
sladder (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
sladdər (Q088p Lanaken),
slijk:
slijk (Q088p Lanaken)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moeg:
mø:ch (Q088p Lanaken)
|
moe [RND]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
mem:
mɛm (Q088p Lanaken),
moeder:
moujer (Q088p Lanaken)
|
moeder [ZND m] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
moerkrankte:
murkręŋdǝ (Q088p Lanaken)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|