21130 |
rijden |
rijden:
rijen (Q088p Lanaken),
rijjə (Q088p Lanaken)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
28853 |
rijggaren |
rijgaren:
ręjgǭrǝ (Q088p Lanaken)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
troggelsteek:
trǭgǝlstēk (Q088p Lanaken)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21590 |
rijk |
vol:
vǫl (Q088p Lanaken)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
fortøͅyn (Q088p Lanaken),
rijkdom:
rīgdom (Q088p Lanaken)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rieke lūi (Q088p Lanaken),
rīkə lui (Q088p Lanaken),
ui kort
rikə luij (Q088p Lanaken)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boi (Q088p Lanaken),
veldwachter:
veltwaxtər (Q088p Lanaken)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)] || veldwachter [ZND m]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
gendērem (Q088p Lanaken),
ənə gəndeͅrm (Q088p Lanaken),
e van net
gəndērm (Q088p Lanaken),
g als in Frans gendarmerie
ənə gəndeͅrəm (Q088p Lanaken)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
destel:
dastǝlt (Q088p Lanaken)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26489 |
rijngat |
kotje:
ky.tšǝ (Q088p Lanaken)
|
Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102]
II-3
|