26479 |
rijntakken |
armen:
ɛrǝm (Q088p Lanaken)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q088p Lanaken)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rîêm (Q088p Lanaken),
rijp:
rîêp (Q088p Lanaken)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonengard:
bŏĕngéérdə (Q088p Lanaken),
boongard:
boengeerd (Q088p Lanaken),
boonstek:
boenstek (Q088p Lanaken),
rijs:
rîes (Q088p Lanaken)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)] || Hoe noemt u: de schuingeplaatste vrijstaande stokken of 2, 3 of 4 stokken die naar elkaar toe gebogen staan, waartegen rankbonen omhooggroeien (bonenstok, boonstaak) [N 71 (1975)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (Q088p Lanaken)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
tweespan:
twispān (Q088p Lanaken)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zāl (Q088p Lanaken)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q088p Lanaken),
ruizelen:
rȳzǝlǝ (Q088p Lanaken)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
fronselen:
frōnsǝlǝ (Q088p Lanaken)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
r"mpəls (Q088p Lanaken),
roempels (Q088p Lanaken),
rympəls (Q088p Lanaken)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|