18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
bandiet (Q088p Lanaken),
ənə bandīt (Q088p Lanaken),
crapule (fr.):
krapuul (Q088p Lanaken),
deugniet:
ənən dōͅgənēet (Q088p Lanaken),
hoer:
hoor (Q088p Lanaken),
loeder:
gemeen
ə ludər (Q088p Lanaken),
nest:
nēͅs (Q088p Lanaken),
rotzak:
rotzak (Q088p Lanaken),
rotzooi:
uit t Maastrichts dialect
rotsooi (Q088p Lanaken),
smeerlap:
smeirlap (Q088p Lanaken),
smèrlap (Q088p Lanaken),
vieszak:
fieszak (Q088p Lanaken)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
en iestol (Q088p Lanaken),
ene iestool (Q088p Lanaken),
ijswagel:
ieswaogel (Q088p Lanaken),
slee:
en sleif (Q088p Lanaken),
èn sleij (Q088p Lanaken)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tøu̯i̯ǝr (Q088p Lanaken)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipə (Q088p Lanaken),
slęi̯.pǝ (Q088p Lanaken)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
-
kerəkəslŏtəl (Q088p Lanaken)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (Q088p Lanaken)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slī.bø̜s (Q088p Lanaken)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
sløpjas (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
het jacquet-costuum [N 59 (1973)] || het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slodder:
slodder (Q088p Lanaken),
slons:
slons (Q088p Lanaken),
vuil wijf:
voel wief (Q088p Lanaken)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
zeis:
zęi̯s (Q088p Lanaken)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|