29043 |
borst inwerken |
instrijken:
īnstrīkǝ (Q088p Lanaken)
|
Elk van de voorpanden van het colbert van kunstmatige borstwelving voorzien. Dit gebeurt door het aanbrengen van voeringdelen, de binnenvulling, het maken van figuurnaden, suçons, in panden en vulling en het in vorm strijken, dresseren, van de panden (Papenhuyzen III, pag 22-29). [N 59, 111; N 59, 113]
II-7
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich heb eine kauw op de boors (Q088p Lanaken),
ich həb ən kaw op də bors (Q088p Lanaken),
īch heb ənə kaw op tə bōrs (Q088p Lanaken),
əg hōͅp ənə kaw op mən bōͅrs (Q088p Lanaken)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
28959 |
borstsuçon |
borstsuçon:
bōrssǝzõ (Q088p Lanaken)
|
Volgens de informant van L 271 loopt deze suçon vanaf de zijzak naar de helft van de middenborst. [N 59, 94c; N 59, 94b]
II-7
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fleures (Q088p Lanaken)
|
pleuris [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18528 |
borstzak(je) |
borsttas:
bōrsteͅs (Q088p Lanaken)
|
de buitenzak ter hoogte van de borst [N 59 (1973)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bos (Q088p Lanaken),
bǫs (Q088p Lanaken)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
buissel (Q088p Lanaken)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q088p Lanaken)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q088p Lanaken),
bǫt (Q088p Lanaken)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
terugwaarts [eggen]:
trykwats (Q088p Lanaken)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|