33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
wēǝ.nsǝlǝ (Q088p Lanaken)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (Q088p Lanaken)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
kraank (Q088p Lanaken),
krank (Q088p Lanaken),
krānk (Q088p Lanaken),
krânk (Q088p Lanaken)
|
ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
krankte:
dij kreͅntə smet (Q088p Lanaken),
krenkde (Q088p Lanaken),
ziekte:
dèj zeekte ès besmètteləch (Q088p Lanaken)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieken (Q088p Lanaken),
kikə (Q088p Lanaken),
zien:
zīn (Q088p Lanaken)
|
kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND]
III-1-1
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
zex.˲zax (Q088p Lanaken
[(vierkant)]
)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
17644 |
zijde |
zij:
zeij (Q088p Lanaken),
zĕi (Q088p Lanaken),
zijj (Q088p Lanaken),
zij(de):
zęj (Q088p Lanaken)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
viedel:
vidəl (Q088p Lanaken),
zij:
zeͅi (Q088p Lanaken)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34580 |
zijladder |
ledder:
lø̜dǝr (Q088p Lanaken)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snouvə (Q088p Lanaken)
|
snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|