18829 |
ellende (lijden) |
elend:
Her zit in de ei͂lènd (Q088p Lanaken),
hēr zit in dən ijlɛ̄nt (Q088p Lanaken),
ich bin krank van eilēnd (Q088p Lanaken),
ich bin krānk van ijle͂ͅnt (Q088p Lanaken),
miserie:
eg ben krānk van məzēri (Q088p Lanaken),
heͅr zit īn də meͅseri (Q088p Lanaken),
krānk van mesēri (Q088p Lanaken),
ər zet in də məzéri (Q088p Lanaken)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ęjls (Q088p Lanaken)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
aker:
īkər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
emmer:
ø̄mər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
ømər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
tob:
toͅp (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
ennen ingel twie ingele (Q088p Lanaken),
ənən en⁄əl twi en⁄ələ (Q088p Lanaken),
ənən ingəl twī ingələ (Q088p Lanaken)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
made:
māāij (Q088p Lanaken),
worm:
wōͅrəm (Q088p Lanaken)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33605 |
enten |
gruffelen:
grøfələ (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
28827 |
entre-deux |
entre-deux:
entre-deux (Q088p Lanaken),
ǫntrǝdø̄ (Q088p Lanaken)
|
Kanten tussenzetsel in een gordijn, een schort, een kleed enz. [N 62, 81b; N 62, 81a; L 35, 5]
II-7
|
21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
amvəlop (Q088p Lanaken),
emvelop (Q088p Lanaken),
enveloppe (Q088p Lanaken)
|
een omslag (van een brief) [ZND 39 (1942)]
III-3-1
|
17985 |
epidemie |
krankte die smet:
dij kreͅntə smet (Q088p Lanaken),
ziekte die besmettelijk is:
dèj zeekte ès besmètteləch (Q088p Lanaken)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33610 |
erf |
geleg:
gəlēͅ.x (Q088p Lanaken),
gəlēͅx (Q088p Lanaken)
|
I-7
|