19046 |
geduld |
geduld:
gedōlt (Q088p Lanaken),
hōͅp toch geͅt gədōͅld (Q088p Lanaken),
həb toch get gədø͂ͅlt (Q088p Lanaken),
hɛb toch get geduld (Q088p Lanaken),
patintie:
hɛb toch get patiēntie (Q088p Lanaken)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
braaf (Q088p Lanaken),
gedwee:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
gedwie keend (Q088p Lanaken),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gedwee (Q088p Lanaken),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gedwie (Q088p Lanaken),
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
gewilləg kēnt (Q088p Lanaken),
ə gəwelləg kēnd (Q088p Lanaken),
ən gəwilləg kēnt (Q088p Lanaken),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gewilləx (Q088p Lanaken),
gəweͅllog (Q088p Lanaken),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gəwillig (Q088p Lanaken),
gəwilləg (Q088p Lanaken)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
bleekzucht:
bleikzōͅg (Q088p Lanaken),
geel verf:
gēlverf (Q088p Lanaken),
gēlveͅrf (Q088p Lanaken),
geelzucht:
geilzəch (Q088p Lanaken)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
geine cent wēͅrd (Q088p Lanaken),
geen duit waard:
gijn dø͂ͅt wēͅrt (Q088p Lanaken),
geen knabje waard:
gein knepke wèrd (Q088p Lanaken),
geen nonde waard:
gein nondə wēͅrd (Q088p Lanaken)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
er het gein res (Q088p Lanaken)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (Q088p Lanaken)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vǭrǝ (Q088p Lanaken)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
goape (Q088p Lanaken),
gōͅpə (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q088p Lanaken)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
gehak (Q088p Lanaken),
gekapt:
gəkAp (Q088p Lanaken),
gekapt vlees:
gekapt vleisch (Q088p Lanaken)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|