e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slappe koffie larie: lāri (Lanklaar) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed slappe hoed: slappə hōt (Lanklaar) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst piet: pit (Lanklaar) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien achterblijven: achterblijven (Lanklaar) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht lopende wagen sleper: sleper (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]) [N 95, 675] II-5
slecht mens, slechte kerel boef: boeht (Lanklaar), crapule (fr.): krapul (Lanklaar), gepeupel: gëpeuëpël (Lanklaar), janhagel: janhaagël (Lanklaar), schabberd: chabbert (Lanklaar), vagebond: vagebound (Lanklaar) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slecht van bouw (een) kromme: krǫmǝ (Lanklaar), slecht gebouwd: slɛx ˲gǝbu̯t (Lanklaar) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slechtvalk valk: Frings; half lang als lang omgespeld  valək (Lanklaar) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: n slei (Lanklaar), ən sleͅij (Lanklaar) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
sleephout tuierhout: tøi̯ǝrǭu̯t (Lanklaar) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11