28379 |
afvoerband |
riem:
rēm (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Bandtransporteur voor de afvoer van de gewonnen kolen. Het woordtype "a.b." (L 265, Q 33) is een afkorting voor afvoerband. [N 95, 637; monogr.]
II-5
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
bø̄əstəl (L422p Lanklaar),
schuurborstel:
šōrbyəstəl (L422p Lanklaar)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
āfwasbak (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
loepje:
nog in gebruik bij bejaarde mensen
luuəpkə (L422p Lanklaar),
wasbassin-tje:
wasbassengske (L422p Lanklaar)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)] || de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sjotelwater (L422p Lanklaar)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
land:
lānt (L422p Lanklaar),
perceeltje:
pǝrsēlkǝ (L422p Lanklaar),
stuk:
stø̜k (L422p Lanklaar)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distel (L422p Lanklaar)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯.n (L422p Lanklaar),
voor:
[voor] (L422p Lanklaar)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
rijzer:
ri.zǝr (L422p Lanklaar),
sleep:
slęi̯.p (L422p Lanklaar),
weisleep:
węi̯[sleep] (L422p Lanklaar)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
27557 |
akkoord werk |
akkoordwerk:
akkoordwerk (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Werk dat betaald wordt op basis van een akkoordloon. [N 95, 910; N 95, 911]
II-5
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerhêlligë (L422p Lanklaar)
|
Allerheiligen. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|