31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūǝtsta.l (L422p Lanklaar),
nūǝtstal (L422p Lanklaar)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L422p Lanklaar)
|
hoek [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
hoekijzer (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ougtan (L422p Lanklaar)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L422p Lanklaar),
ən reͅjp (L422p Lanklaar)
|
Een hoepel (speeltuig. Fr. cerceau). [ZND B1 (1940sq)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L422p Lanklaar)
|
Hoepelen. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reͅipərok (L422p Lanklaar)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rē̜i̯pǝ (L422p Lanklaar),
ręi̯pǝ (L422p Lanklaar)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (L422p Lanklaar),
puthoest:
pøthōst (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
hoest [ZND 01 (1922)] || Hoest als gevolg van het mijnstof. [N 95, 964]
II-5, III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
(hoostë) (L422p Lanklaar),
hōstə (L422p Lanklaar)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)] || kuchen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|