33368 |
koedrempel, kribbeboom |
kribbeboom:
krøbǝbǭu̯m (L422p Lanklaar),
treem:
(mv)
trē̜ ̞me (L422p Lanklaar)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kōwɛ̄rt (L422p Lanklaar),
kūǝrt (L422p Lanklaar),
koejongen:
kujǫŋ (L422p Lanklaar)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
maag:
māx (L422p Lanklaar),
pens:
pęns (L422p Lanklaar)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (L422p Lanklaar)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
34284 |
koekenbreker |
koeksnijmolen:
kōksnīmø̄lǝ (L422p Lanklaar)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kōkəpan (L422p Lanklaar),
koekpan:
kōkpan (L422p Lanklaar),
pan:
pan (L422p Lanklaar),
spekpan:
spɛkpan (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
vispan:
veͅspan (L422p Lanklaar)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
(m.). mv.: {~k”k}. (= deeg met suiker).
knapkōk (L422p Lanklaar)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
knuistje:
knøͅi̯skəs (L422p Lanklaar)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
wellicht ook maartsveulen, zie daar
kukuk (L422p Lanklaar),
maartsveulen:
opgegeven met een ?; Frings; half lang als lang omgespeld
mīərtsfø̄lə (L422p Lanklaar)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
27694 |
koeltoren |
koeltoren:
kø̄ltø̄rǝ (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma, Maurits])
|
Torenvormige koelinstallatie. [N 95, 19; monogr.; div.]
II-5
|