26082 |
kruien |
schurgen:
šø̜rǝgǝ (L422p Lanklaar)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L422p Lanklaar)
|
kruik [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
kruimel:
(m.).
krø͂ͅməl (L422p Lanklaar)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grø̄məl (L422p Lanklaar),
greumeltje:
greumelke brôêd (L422p Lanklaar)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
krūə:n (L422p Lanklaar),
top:
tŏĕp (L422p Lanklaar)
|
kruin [ZND 01 (1922)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
kruus (L422p Lanklaar),
kry(3)̄s (L422p Lanklaar),
krȳ.s (L422p Lanklaar),
krȳs (L422p Lanklaar),
krȳǝs (L422p Lanklaar)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
lieveheer:
i = kort
livenieër (L422p Lanklaar)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krysbē̜i̯n (L422p Lanklaar),
krȳsbɛi̯n (L422p Lanklaar),
krȳs˱bē̜i̯n (L422p Lanklaar)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
miemert:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 138
meiemërt (L422p Lanklaar)
|
kruisbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
32800 |
kruiselings overhoeks eggen |
overoord [eggen]:
ø̄vǝrō.rt (L422p Lanklaar)
|
Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.]
I-2
|