32665 |
ploegvoetje |
schoen:
šōn (L422p Lanklaar),
sleep:
slęi̯.p (L422p Lanklaar),
slof:
slof (L422p Lanklaar)
|
De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vǭ ̝ǝr (L422p Lanklaar),
vǭr (L422p Lanklaar)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
ploegrel:
[ploeg]rɛl (L422p Lanklaar),
rullen:
rølǝ (L422p Lanklaar)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plūj (L422p Lanklaar)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
27741 |
plooidal |
kom:
komp (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits]),
soufflage:
soufflage (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Waterschei, Eisden])
|
Plooiing van de koollaag waarbij de samenhang niet is verbroken; in dit geval loopt de plooiing naar beneden. Zie ook het lemma Plooirug. [N 95, 842; monogr.]
II-5
|
27740 |
plooirug |
zaal:
zāl (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Julia])
|
Doordat de koollagen hun oorspronkelijke horizontale ligging hebben verloren, krijgen ze een bepaalde helling. Plooiingen van de laag waarbij de samenhang niet is verbroken, worden zadel en kom genoemd (MBK I pag. 20). Verloopt de plooiing naar boven, dan spreekt men van een zadel of plooirug. [N 95, 841; monogr.]
II-5
|
19432 |
pluimenborstel, plumeau |
plumage:
plymāš (L422p Lanklaar),
plumeau:
plymō (L422p Lanklaar)
|
Stoffer bestaande uit een steel waarvan het ene einde bezet is met veren (pluimenborstel, plumeau, poezenbezem) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17831 |
plukken |
plukken:
pløkə (L422p Lanklaar)
|
plukken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
19425 |
poetsen, schoonmaken |
poetsen:
potsə (L422p Lanklaar),
pøtsə (L422p Lanklaar),
schoonmaken:
šūnmākə (L422p Lanklaar)
|
Reinigen, poetsen, (poetsen, kuisen, schoonmaken) [N 79 (1979)] || schoonmaken, kuisen [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
19468 |
poetsmiddel |
poets:
pots (L422p Lanklaar),
pøts (L422p Lanklaar),
schuurpoeder:
šōrpujər (L422p Lanklaar)
|
Zacht schuurmiddel voor b.v. zilver of koper (kuis, poets, potlood) [N 79 (1979)]
III-2-1
|