28011 |
produktiegereed |
klaar:
klaar (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Gezegd van een pijler die gereed is om in produktie gebracht te worden. [N 95, 198]
II-5
|
17742 |
proeven |
proeven:
pr"və (L422p Lanklaar),
prøvə (L422p Lanklaar)
|
proeven [ZND A2 (1940sq)] || proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
van dij occasie profeteeren (L422p Lanklaar)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
27588 |
promotie maken |
opwerken:
opwerken (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
In rang bevorderd worden of meer loon krijgen. [N 95, 1003]
II-5
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
Soms.
(plŏĕëm, plüëmkë) (L422p Lanklaar),
veer:
vēͅr (L422p Lanklaar),
Soms ook ploem, pluëmke.
vêr, vêrke (L422p Lanklaar)
|
Pluim, pluimpje. [ZND 05 (1924)] || pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22310 |
proppenschieter |
knaptoet:
n knaptoet (L422p Lanklaar),
ən knaptūt (L422p Lanklaar)
|
Een klakkebus (buis uit vlierhout, waarmee proppen worden weggeschoten). [ZND B1 (1940sq)] || Een klakkebus (cilindervormig kinderspeeltuig van uitgehold vlierout, waarmede een prop wordt weggeschoten). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
broodkast:
brūətkas (L422p Lanklaar),
kast:
kast (L422p Lanklaar),
keukenkast:
kø̄əkəkas (L422p Lanklaar),
schap:
sjaap (L422p Lanklaar),
šāp (L422p Lanklaar)
|
een schaprade, schapraai (etenskast) [ZND 06 (1924)] || spinde [ZND 07 (1924)] || voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
20911 |
pruim |
pruim:
proem (L422p Lanklaar)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
28207 |
pruimtabak |
sjiektoebak:
šektubak (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
18926 |
prutsen |
prutsen:
prutsen (L422p Lanklaar),
snipperen:
snupperen (L422p Lanklaar)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|