20647 |
slappe koffie |
larie:
lāri (L422p Lanklaar)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slappə hōt (L422p Lanklaar)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L422p Lanklaar)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achterblijven (L422p Lanklaar)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
28294 |
slecht lopende wagen |
sleper:
sleper (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
[N 95, 675]
II-5
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
boef:
boeht (L422p Lanklaar),
crapule (fr.):
krapul (L422p Lanklaar),
gepeupel:
gëpeuëpël (L422p Lanklaar),
janhagel:
janhaagël (L422p Lanklaar),
schabberd:
chabbert (L422p Lanklaar),
vagebond:
vagebound (L422p Lanklaar)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
(een) kromme:
krǫmǝ (L422p Lanklaar),
slecht gebouwd:
slɛx ˲gǝbu̯t (L422p Lanklaar)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
Frings; half lang als lang omgespeld
valək (L422p Lanklaar)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
n slei (L422p Lanklaar),
ən sleͅij (L422p Lanklaar)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tøi̯ǝrǭu̯t (L422p Lanklaar)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|