17741 |
smaak |
goesting:
gāstex (L422p Lanklaar),
gosteŋ (L422p Lanklaar)
|
smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
būkrēm (L422p Lanklaar),
buikzeel:
būk˲zęi̯.l (L422p Lanklaar)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
gatsje:
gɛtskǝ (L422p Lanklaar),
paadje:
pęjtjǝ (L422p Lanklaar),
weggetje:
wøxskǝ (L422p Lanklaar)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
27689 |
smeerder |
smeerman:
smeerman (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
20924 |
smeren |
smeren:
smēͅrə (L422p Lanklaar)
|
smeren [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
kolen:
kōͅlə (L422p Lanklaar),
kèult (L422p Lanklaar),
smeulen:
smeult (L422p Lanklaar),
smø͂ͅlə (L422p Lanklaar),
vonken:
t vøŋt o.ŋər də as (L422p Lanklaar)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || smeulen [ZND 06 (1924)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smēǝt (L422p Lanklaar),
smīǝt (L422p Lanklaar)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L422p Lanklaar)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34111 |
sneb |
sneb:
snęp (L422p Lanklaar)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
blad:
bla.ǝt (L422p Lanklaar),
gewaat:
gǝwāt (L422p Lanklaar),
snede:
snēi̯ (L422p Lanklaar),
waat:
wā.t (L422p Lanklaar)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|