32943 |
vregelpaal |
naald:
nǭlt (L422p Lanklaar),
wringelpaal:
vreŋǝlpǭǝl (L422p Lanklaar)
|
In de Kempen en in het zuid-oosten van het onderzoeksgbied wordt een tweede boom voor het vastzetten van het hooi op de kar gebruikt. Deze vregelpaal is (doorgaans draaibaar) onder in de bak van de hoogkar gemonteerd en loopt door het midden van het verzwaarde dwarse sluithout, de bril. Het bindtouw werd dan om deze vregelpaal heengeslagen en daarna werd deze door middel van een stok of knuppel, de vregelstok, aangedraaid. Zie ook de toelichting bij het lemma ''vregelstok'' en afbeelding 15. De foto''s van afbeelding 15 zijn genomen in Mechelen aan de Maas (Q 9). [N 17, 14a; JG 1d, 2c; monogr.]
I-3
|
32944 |
vregelstok |
vregelstek:
vręi̯ǝlstęk (L422p Lanklaar)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
25203 |
vriesweer |
droog (weer):
dry(3)̄g wēͅr (L422p Lanklaar),
gevroor:
gëvruuër (L422p Lanklaar),
koud (weer):
koͅut wēͅr (L422p Lanklaar),
vriesweer:
vreeswèèr
vrés weͅər (L422p Lanklaar)
|
vorst (vriesweer) [ZND 08 (1925)] || vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
vriezen:
ət vryst (L422p Lanklaar),
vreze
vrézə (L422p Lanklaar)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wiesfrouw (L422p Lanklaar),
wijsfrouw (L422p Lanklaar),
wīsvroͅw (L422p Lanklaar)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)], [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
de vreumes (L422p Lanklaar)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
dij vrow (L422p Lanklaar),
vrouw (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar,
L422p Lanklaar),
vroͅuw (L422p Lanklaar),
wijf:
wīf (L422p Lanklaar)
|
die vrouw [ZND A2 (1940sq)] || vrouw [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-3-1
|
24354 |
vrouwelijk dier |
moer:
hond, konijn, kat, muis, rat
mōr (L422p Lanklaar)
|
wijfje [ZND m]
III-4-2
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
fluit:
Schertsend.
fluit (L422p Lanklaar),
kut:
Gemeen.
kut (L422p Lanklaar),
prut:
prut (L422p Lanklaar)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geit:
gęi̯t (L422p Lanklaar),
germ:
germ (L422p Lanklaar)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|