18166 |
weer genezen |
weer te goed:
weer tegooij (L422p Lanklaar)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
hondweer:
høͅŋjwēͅr (L422p Lanklaar),
sla-weer:
slaaj weer (mei, met lichte regen)
slājwēͅr (L422p Lanklaar)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
wēͅ:rb"rstəl (L422p Lanklaar)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wēͅrléxt (L422p Lanklaar),
zeebrand:
zeebrand
zībrànt (L422p Lanklaar)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
we͂ͅr (L422p Lanklaar),
wêr (L422p Lanklaar)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
sterk in de muil:
stɛrǝk en dǝ mǫu̯l (L422p Lanklaar)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
21247 |
weg |
weg:
weeëg (L422p Lanklaar),
ənə wēg (L422p Lanklaar),
ənə wēx, twī wex (L422p Lanklaar)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hōfpāt (L422p Lanklaar)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
klauwen:
klauwen (L422p Lanklaar)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteruit gaan (L422p Lanklaar)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|