19537 |
zachtharige bezem |
borstel:
bø̄rstəl (L422p Lanklaar),
keerborstel:
kērbø̄stəl (L422p Lanklaar)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30194 |
zadeldak |
v-dak:
vēdāk (L422p Lanklaar)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
18316 |
zak in de onderrok |
rokkentas:
rokkətas (L422p Lanklaar)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18393 |
zak in kledingstuk |
maal:
māl (L422p Lanklaar)
|
een zak (in een broek enz.) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
maal:
māl (L422p Lanklaar)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
maalplag:
mālpla.k (L422p Lanklaar),
mālplak (L422p Lanklaar),
nə mālpla.k (L422p Lanklaar)
|
zakdoek (fr. mouchoir) [ZND B1 (1940sq)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
pree:
pree (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
pree (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
prē (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
23226 |
zalig |
zalig:
zoalëg nŏewjoar (L422p Lanklaar)
|
Zalig (of Gelukkig, enz.) Nieuwjaar! [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
19436 |
zand strooien |
strooien:
strøͅi̯ə (L422p Lanklaar),
zavelen:
zāvələ (L422p Lanklaar),
zāəvələ (L422p Lanklaar)
|
Het strooien van wit zand op de vloer (strooien, strooiselen, opzanden) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33678 |
zand, zandgrond |
zavel:
zāvǝl (L422p Lanklaar),
zāvǝlǝ (L422p Lanklaar)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|