33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L422p Lanklaar),
brǭǝk (L422p Lanklaar),
vogelzang:
vōǝgǝlzaŋk (L422p Lanklaar)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
briǝmǝ (L422p Lanklaar)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramerten:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
brooëmërt (L422p Lanklaar)
|
braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramerten:
brōmǝrtǝ (L422p Lanklaar)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramensluiper:
Frings; half lang als lang omgespeld
briəməslypər (L422p Lanklaar)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramertenstruik:
zie ook ZND32
brooëmërtëstroek (L422p Lanklaar)
|
braamstruik [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
bro-ajë (L422p Lanklaar)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
gobbelen:
gøblə (L422p Lanklaar),
kalfjes maken:
keëfkës maakë (L422p Lanklaar),
kotsen:
koetsë (L422p Lanklaar),
kotsə (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
overgeven:
euëvërgeeëve (L422p Lanklaar),
vərgēvə (L422p Lanklaar),
vərgəvə (L422p Lanklaar),
spijen:
spejə (L422p Lanklaar)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramertenvlaai:
broͅmərtə vlāj (L422p Lanklaar)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
branə (L422p Lanklaar)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|