21303 |
buskruit |
poeder:
poejĕr (L422p Lanklaar),
poejër (L422p Lanklaar)
|
buskruit [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bø̜sǝl (L422p Lanklaar)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
warbussel:
wǫrbøsǝl (L422p Lanklaar),
wǫrbø̜sǝl (L422p Lanklaar)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bū.š (L422p Lanklaar),
bussel:
bø̜sǝl (L422p Lanklaar)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
sutje͂ͅn (L422p Lanklaar)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
nabuur:
nober (L422p Lanklaar),
ənə noͅbər (L422p Lanklaar),
nabuurd:
noabërt (L422p Lanklaar)
|
buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)] || een buurman [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
naburen:
noabërs (L422p Lanklaar)
|
buurt [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
øxtrə (L422p Lanklaar)
|
buurten (s avonds bij de buren gaan praten) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
33215 |
c. geheel houten riek |
peulgaffel:
pø̄lgafǝl (L422p Lanklaar)
|
Een riek met brede platte tanden die onder tegen het blok zijn gespijkerd, om bladeren (of schillen van dennebomen, zoals door de zegsman aangegeven) bijeen te scharrelen, bijv. voor de potstal, of om kwetsbare vruchten, zoals peulen, op te scheppen. [N 18, 32]
I-5
|
18654 |
cape |
omhanger:
o͂ͅmhangər (L422p Lanklaar)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|