30522 |
daklei |
lei:
lęj (L422p Lanklaar),
schalie:
šāli (L422p Lanklaar)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
lieëgte (L422p Lanklaar)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
18706 |
damesblouse |
basquine (fr.):
beskīn (L422p Lanklaar),
bloes:
blus (L422p Lanklaar)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18409 |
dameshoed? |
hoed:
hōt (L422p Lanklaar)
|
dameshoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18375 |
dameslaars |
stevel:
stevəl (L422p Lanklaar)
|
vrouwenlaars [stevelet] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel - mantëls (L422p Lanklaar),
mantəl (L422p Lanklaar),
vrouwluijas:
vrəlijas (L422p Lanklaar)
|
damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || mantel (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18370 |
damesschoen met hoge of halfhoge hak |
botje:
botjəs (L422p Lanklaar)
|
damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17805 |
dansen |
dansen:
dansə (L422p Lanklaar)
|
dansen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L422p Lanklaar),
dreen:
drę̄n (L422p Lanklaar)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
deͅrəm (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
darm, darmen [N 10b (1961)] || een darm [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|