33470 |
afdakje boven de poort |
zadeldak:
zādǝldāk (L422p Lanklaar)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|
27312 |
afdalen |
afgaan:
āfgǭn (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Zich per lift naar het ondergrondse gedeelte van de mijn begeven. [N 95, 82; monogr.; Vwo 33; Vwo 41]
II-5
|
27728 |
afdeling |
afdeling:
afdeling (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Het ondergronds gebied van een steenkolenmijn is ingedeeld in afdelingen. Aan het hoofd van zo''n afdeling staat een afdelingsingenieur. Deze afdelingsingenieur voert het bevel over verscheidene andere ingenieurs en geeft zijn bevelen aan het werkvolk langs zijn afdelingsopzichter om (Vanwonterghem pag. 43). [N 95, 908; Vwo 36; Vwo 285; monogr.]
II-5
|
27227 |
afdelingsopzichter |
afdelingsporion:
afdelingsporion (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Opzichter van de dagdienst. De afdelingsopzichter is de verantwoordelijke man voor een afdeling. Volgens Vanwonterghem (pag. 43) krijgt hij zijn bevelen van de ingenieur en geeft ze verder aan de chef-porions. Defoin (pag. 191) daarentegen noemt de afdelingsopzichter synoniem met chef-porion. De woordtypen "dagstijger" en "middagstijger" zijn volgens Van der Maar ontstaan uit het feit dat de afdelingsopzichters overdag dienst deden. De nachtdienst stond veelal onder toezicht van een meesterhouwer. [N 95, 909; monogr.; Vwo 37]
II-5
|
21448 |
afdingen |
afbieden:
ps. omgespeld volgens Frings.
āvbējə (L422p Lanklaar),
afdoen:
avdūn (L422p Lanklaar),
afpingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
āfpenkələ (L422p Lanklaar)
|
afdingen [ZND A1 (1940sq)] || beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
girs:
gers (L422p Lanklaar)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgetrokken zeug:
āfxǝtrǫkǝ [zeug] (L422p Lanklaar),
afgevallen zeug:
āfxǝvalǝ [zeug] (L422p Lanklaar)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
18039 |
afhangend gezwel |
knobbel:
knobbel (L422p Lanklaar)
|
Een afhangend gezwel (kwabbel, knoebel, knoep, lel) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
frou (fr.):
fru (L422p Lanklaar)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkŏĕmst (L422p Lanklaar)
|
afkomst [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|