23263 |
engel |
engel:
eine engel twie engelen (L422p Lanklaar)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
28160 |
engelse sleutel |
engelse sleutel:
engelse sleutel (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Schroefsleutel die wijder en nauwer gesteld kan worden naar gelang de grootte van de moeren. [N 95, 759]
II-5
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
made:
maai (L422p Lanklaar)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
17775 |
enkel |
enkel:
eŋkəl (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
ènkël (L422p Lanklaar)
|
enkel [ZND 01 (1922)] || enkel (subst) [ZND m] || mijn enkel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
33605 |
enten |
enten:
èntə (L422p Lanklaar),
griffelen:
griffelen (L422p Lanklaar)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
28827 |
entre-deux |
borduurwerk:
bordø̄rwɛrk (L422p Lanklaar)
|
Kanten tussenzetsel in een gordijn, een schort, een kleed enz. [N 62, 81b; N 62, 81a; L 35, 5]
II-7
|
21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
ein onveloppe (L422p Lanklaar)
|
een omslag (van een brief) [ZND 39 (1942)]
III-3-1
|
17985 |
epidemie |
ziekte die besmettelijk is:
besmettelijk (L422p Lanklaar)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie, besmettelijke ziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
27865 |
er wordt geschoten |
oppassen:
oppassen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Waarschuwende uitroep vóór het ontsteken van een schietlading. [N 95, 425; monogr.]
II-5
|
33610 |
erf |
binnenkoer:
benəkūr (L422p Lanklaar),
geleg:
gleͅx (L422p Lanklaar),
gəleͅi̯x (L422p Lanklaar),
hof:
hōf (L422p Lanklaar)
|
I-7
|