17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
skimmert voor ogen (Q240p Lauw)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
26651 |
schepmeel |
schepmeel:
šø̜pmē.l (Q240p Lauw)
|
De hoeveelheid meel die de molenaar mocht scheppen. In Belgisch Limburg maakten slechts weinig informanten onderscheid tussen stofmeel en schepmeel. De meeste molenaars telden beide samen, zodat ze één grotere hoeveelheid kregen die ze voor zichzelf mochten afhouden. De overkoepelende benaming was in zoɛn geval stubmeel. Het woordtype stubmeel komt behalve in dit lemma dan ook voor in het lemma ɛstuifmeel, stofmeelɛ.' [Vds 169; Jan 270; Coe 252; Grof 291]
II-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxɛpǝ (Q240p Lauw),
šø̜pǝ (Q240p Lauw),
te diep scheppen:
tǝ di.p šø̜pǝ (Q240p Lauw)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schèren (Q240p Lauw)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
staren:
staren (Q240p Lauw)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q240p Lauw)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26566 |
scherpen |
kappen:
kapǝ (Q240p Lauw),
scherpen:
sxɛrpǝ (Q240p Lauw)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
26565 |
scherpmachine |
scherpmachine:
šɛrǝp˱mǝši.n (Q240p Lauw)
|
Toestel voor het scherpen van molenstenen. Volgens Van Dam 1972 (pag. 119/120) kende men reeds vōōr 1900 scherpmachines, waarbij beitels het bodemsel tussen de kerven wegschaafden. De machines vergden nogal enige routine in het gebruik en werden betrekkelijk weinig aangeschaft. Zie voor het woordtype piqueur ook het lemma ɛluchthamerɛ in wld II.5, pag. 132.' [Jan 219; Coe 193; Grof 213]
II-3
|
26569 |
scherprij |
rij:
rɛj (Q240p Lauw),
rijf:
rɛjf (Q240p Lauw)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
18069 |
scheurbuik |
scorbuut:
scorbut (Q240p Lauw)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 107 (2001)]
III-1-2
|