26378 |
het water tegenhouden |
hogen:
hø̄gǝ (Q240p Lauw),
hōgǝ (Q240p Lauw)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
32923 |
heukeling |
mijtje:
mętšǝ (Q240p Lauw)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteensmijten:
ǫu̯tēǝnsmęi̯.tǝ (Q240p Lauw)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
paain in de heüepen (Q240p Lauw)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
geschot:
geschot (Q240p Lauw)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hgel (du.):
boa en heudel (Q240p Lauw)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vaas (Q240p Lauw)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (Q240p Lauw)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken:
hè snak (Q240p Lauw)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
nik (Q240p Lauw)
|
Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)]
III-1-2
|